Als een kredietverlener gebruikmaakt van een contractuele mogelijkheid om een kredietovereenkomst op te zeggen, moet hij zijn eigen belang en dat van de kredietnemer zodanig afwegen dat de beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Zo verduidelijkte de Hoge Raad onlangs de maatstaf voor rechtsgeldige beëindiging van een bankkrediet. Deze uitspraak geeft zowel kredietverleners als kredietnemers meer houvast dan voorheen bij de beantwoording van de vraag of een krediet terecht is opgezegd.

In de recente uitspraak van de Hoge Raad gaat het om een kredietrelatie tussen ING Bank en De Keijzer Beheer c.s. Deze kredietrelatie bestaat uit een rekening-courantkrediet voor onbepaalde tijd en twee rentevaste leningen voor bepaalde tijd met looptijden en rentevast-perioden van vijf en tien jaar.

Op de kredietovereenkomst zijn de Algemene Voorwaarden van de Nederlandse Vereniging van Banken en de Algemene Bepalingen van Kredietverlening (ABK ) van toepassing. Deze voorwaarden regelen onder meer de vervroegde opeisbaarheid van het krediet als de kredietnemer een verplichting niet (tijdig) nakomt. Daarnaast verplichten deze voorwaarden de kredietnemer die vervroegd aflost om de bank de contante waarde te betalen van het renteverschil dat zij derft over de resterende rentevast-periode als gevolg van die vervroegde aflossing.

De Keijzer c.s. komen enkele verplichtingen onder de kredietovereenkomst niet na: zij leggen hun kwartaalcijfers te laat over, hun enig aandeelhouder onttrekt een hoger bedrag aan de relevante vennootschappen dan met ING was afgesproken en het eigen vermogen is in het jaar 2008 ten opzichte van het voorafgaande jaar afgenomen in plaats van toegenomen. ING zegt daarom de kredietrelatie op. De Keijzer c.s. lossen de kredieten af, met uitzondering van de vergoeding voor het vervroegd aflossen.

In de procedure die volgt staat de vraag centraal of de bank ten onrechte de kredietrelatie heeft opgezegd en ten onrechte aanspraak maakt op de vergoeding wegens vervroegde aflossing. De rechtbank wijst de vorderingen van De Keijzer c.s. af. Het hof daarentegen wijst in hoger beroep deze vorderingen grotendeels toe. Wat betreft de twee rentevaste rekeningen voor bepaalde tijd oordeelt het hof dat ING deze niet had mogen opzeggen en ook geen aanspraak kon maken op de vergoeding voor vervroegde aflossing. Het hof acht van belang dat in de toepasselijke algemene voorwaarden uitdrukkelijk is bepaald dat de bank de nodige zorgvuldigheid in acht moet nemen bij de verlening van haar diensten en naar beste vermogen rekening moet houden met de belangen van de cliënt. Volgens het hof had ING dit met betrekking tot de rentevaste leningen niet gedaan omdat De Keijzer c.s. steeds aan hun betalingsverplichtingen hadden voldaan en de bank geen (krediet)risico liep, nu de waarde van de gestelde zekerheden de waarde van de leningen flink oversteeg. In de afweging liet ING haar eigen belang dus te zwaar wegen. Het hof vond dat ING daarmee haar zorgplicht heeft geschonden en achtte de beëindiging van de rentevaste leningen – waardoor De Keijzer c.s. boeterente verschuldigd zou worden – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

ING betoogde in cassatie dat het hof niet de juiste maatstaf had gehanteerd. ING benadrukte daarbij dat de beëindiging van kredietovereenkomsten vaak aan bod komt in lagere rechtspraak, dat de rechtspraak en literatuur over dit onderwerp verdeeld zijn en dat de financieringspraktijk en de rechtspraktijk gebaat zouden zijn bij een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad.

In 2003 deed het Hof Arnhem een uitspraak die sindsdien veel navolging heeft gevonden. Hierin oordeelde het hof dat de bank een bijzondere zorgplicht jegens haar cliënten heeft en dat de reikwijdte van deze zorgplicht afhangt van de omstandigheden van het geval. Bij het opzeggen van een krediet houdt dit in dat die opzegging ten minste zal moeten voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof noemde een aantal factoren die in dat kader relevant zijn, en kwam tot de slotsom dat de opzegging van een kredietrelatie "redelijk" moet zijn. Dat is een andere maatstaf dan het hof in de onderhavige zaak aanlegde, namelijk dat de opzegging "niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar" mag zijn.

De factoren die het Hof Arnhem in 2003 noemde, kunnen wellicht richting geven bij de toetsing of het, naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, al dan niet onaanvaardbaar is een kredietrelatie op te zeggen. Deze factoren zijn onder andere de duur, de omvang, de aard en het verloop van de kredietrelatie; de betrouwbaarheid van de kredietnemer en de aard van zijn verzuim; de mate waarin zijn kredietwaardigheid toe- of afneemt; de kans dat zijn onderneming zal overleven; de termijn die hij krijgt om een andere bankier te zoeken en de ernst van de financiële problemen die hij krijgt als hij zijn financieringsbehoefte niet ergens anders zou kunnen onderbrengen. Ook worden als factoren genoemd de manier waarop de kredietverlener tot zijn besluit komt voordat hij het krediet opzegt, of de kredietverlener verwachtingen heeft gewekt door zijn eigen gedragingen en andere maatschappelijke belangen zoals het voortbestaan van de werkgelegenheid.

In het onderhavige geval oordeelt de Hoge Raad dat het hof de juiste – terughoudende – maatstaf heeft toegepast. De Hoge Raad bevestigt ook dat het hof inderdaad tot het oordeel heeft kunnen komen dat de opzegging met als gevolg een boete in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, zelfs met toepassing van die strenge maatstaf. Ten slotte bevestigt de Hoge Raad dat het bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de opzegging op zichzelf mogelijk is verschillende onderdelen van de kredietovereenkomst afzonderlijk te beoordelen.

The content of this article is intended to provide a general guide to the subject matter. Specialist advice should be sought about your specific circumstances.